Lokale overheden experimenteren volop met nieuwe manieren om inwoners actief te betrekken bij het lokale beleid. Een breed draagvlak en diversiteit zijn daarbij essentieel. De praktijk toont echter dat dit niet altijd gemakkelijk is. Verschillende uitdagingen, zoals het bereiken van de juiste stakeholders en het omgaan met ongelijke deelname, bemoeilijken het proces. Ondanks inspanningen om diversiteit te waarborgen, blijven bepaalde groepen, zoals laagopgeleiden, jongeren en mensen met een migratieachtergrond, ondervertegenwoordigd.
Om burgers het lokaal beleid mee te laten vormen, experimenteren steeds meer besturen met burgerparticipatie. Een beleid dat breed gedragen wordt door inwoners is namelijk ook vaak een succesvol beleid. Maar theorie en praktijk liggen soms ver van elkaar. Lokale beleidsmakers botsen namelijk regelmatig op een aantal herkenbare moeilijkheden: Hoe bereik je de juiste stakeholders? Hoe kom je tot een beslissing die rekening houdt met alle betrokken belangen? En hoe betrek je iedereen bij die beslissing?
Een breed draagvlak en een diverse betrokkenheid zijn belangrijke kwaliteitskenmerken voor goede participatie, maar een perfecte publiekssamenstelling blijkt in de realiteit moeilijk haalbaar. Het is geen sinecure om elke burger te betrekken, en dat hoeft ook niet het doel te zijn. Wel moet er altijd gestreefd worden naar zo’n goed mogelijke representatie en diversiteit en een zo’n breed mogelijk draagvlak.
Vooraleer we verder ongelijke participatie onderzoeken, maken we nog even het onderscheid tussen representativiteit en diversiteit. Diversiteit – op basis van gender, socio-culturele achtergrond, leeftijd, … – is in tegenstelling tot representativiteit een haalbaar en zelfs noodzakelijk streven. Om de diversiteit van je participanten te waarborgen moeten extra inspanningen gedaan worden. Een diversiteit aan meningen, inzichten en deelnemers maken beslissingen en projecten namelijk betekenisvol en een divers samengesteld participatiepanel leidt tot meer kwaliteit. Dat moet het uitgangspunt zijn bij elk participatieproject. Om tot een zo groot mogelijk draagvlak en diversiteit te komen, zijn er enkele zaken die je kan bewerkstelligen. Ook deze komen later in het hoofdstuk aan bod.
Men spreekt van representativiteit als de deelnemers van een participatieproject een goede afspiegeling vormen van de populatie voor wat betreft de relevante kenmerken. In de praktijk wordt men echter vaak geconfronteerd met een participatiekloof, i.e. een hiaat in het profiel van de burgers die deelnemen aan een participatietraject. Hoger opgeleide mannen zijn zo bijvoorbeeld vaak het meest actief bij inspraakmomenten, en mannen participeren over het algemeen meer dan vrouwen (Clayton et al, 2019). De participatiegraad van laaggeschoolden in beleidsparticipatie ligt ook veel lager dan die van hooggeschoolden (Vermeersch et al, 2016; Aars & Christensen, 2018). Onderzoek van de KU Leuven toont aan dat ook inkomen, de socio-economische status en etniciteit eveneens een rol spelen. Ook attitudes, houdingen en opinies kunnen invloed uitoefenen op de participatiebereidheid en de participatiekloof verklaren (Vermeersch et al, 2016; Fishkin, 2009). Participatie-initiatieven verhogen vaak vooral de bereidheid tot deelname van burgers die sowieso al actief zijn in de samenleving. Het is dus nog steeds (te) vaak dezelfde burger dat participeert. Zo ontstaat een kloof tussen zij die niet, en zij die veel, en steeds meer, participeren.
Hoe komt ongelijke participatie tot stand?
Ongelijke participatie hangt nauw samen met het opleidingsniveau, geslacht, leeftijd, inkomen, socio-economische status en etniciteit (Gallego, 2008; Kitanova, 2019; Vermeersch et al, 2016; Deimel et al, 2020). Onderzoek toont dat vooral hoogopgeleide, mannelijke en welvarende burgers deelnemen aan participatie-initiatieven. Naast achtergrondkenmerken kunnen echter ook attitudes, houdingen en opinies invloed uitoefenen op de deelname-bereidheid. Inspraakinitiatieven trekken bovendien vooral burgers aan die al actief participeren, bv in het verenigingsleven of belangenorganisaties. Voor hen is de drempel immers vaak lager dan voor de individuele, niet-georganiseerde burger.
Als verklaring voor de lage participatiegraad van bepaalde groepen in de samenleving wordt vaak verwezen naar het gebrek aan ‘resources’ of hulpbronnen, zoals ‘civic skills’, geld en vrije tijd (Stum, 2021; Mattila & Papageorgiou, 2016). Lager opgeleide burgers zouden niet over de nodige vaardigheden of financiële middelen beschikken om actief te participeren. Deze ‘civic skills’ worden vooral ontwikkeld door onderwijs, maar kunnen ook aangeleerd worden in een maatschappelijke organisatie. Op jonge leeftijd kan het onderwijs, verbale ontwikkeling en de taal die men thuis spreekt van invloed zijn. Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe meer kans men krijgt om deze cruciale vaardigheden wel te ontwikkelen. Onderzoek toont een relatief hoge ongekwalificeerde uitstroom bij allochtone jongeren in Vlaanderen (Glorieux et al, 2008; Bradt et al, 2021 ; Kavadias et al, 2022). Verklarende factoren daarbij zijn de latere intredeleeftijd, het opleidingsniveau van de vader, het al of niet geboren zijn in België en het al of niet Nederlands spreken. Deze beperkte taalvaardigheid is ook een element dat een directe barrière kan vormen voor beleidsparticipatie.
Er bestaat dus het risico dat steeds dezelfde burgers bepalen wat er in een wijk gebeurt. Maar ook tussen bepaalde wijken is er een verschil in inspraak. Onderzoek toont dat bewoners van meer welgestelde en etnisch homogene wijken inderdaad meer participeren dan bewoners van meer gedepriveerde en etnisch diverse wijken (Gijsberts, Van der Meer & Dagevos, 2012; Letki, 2008; Putnam, 2007; Tolsma, Van der Meer & Gesthuizen, 2009; Van der Meer & Tolsma, 2014; Van Noije, 2016). In de Nederlandse stad Rotterdam zijn er significante verschillen tussen buurten in niveau van buurtparticipatie. Respondenten uit gedepriveerde en etnisch diverse buurten participeren gemiddeld minder dan respondenten uit meer welgestelde en etnisch homogene (in praktijk: ‘witte’) buurten van de stad. Maar buurtfactoren zoals deprivatie en etnische diversiteit dragen nauwelijks bij aan de verklaring van verschillen in de mate van buurtparticipatie tussen buurten. Deze verschillen hangen vooral samen met individuele kenmerken van respondenten uit de betreffende buurten.
Naast het moeilijker bereiken van jongeren en mensen van migratieachtergrond, is er volgens een recente Duitse studie ook een gender-gap in de actieve politieke participatie in verschillende Europese landen (Pfanzelt, 2019). Vrouwen ondervinden meer moeilijkheden om actief deel te nemen aan zowel het participatielandschap alsook het politieke speelveld.
Hoewel het verband tussen vrije tijd en participatie op het eerste zicht logisch lijkt, is de relatie toch niet zo eenduidig. Vrije tijd heeft wel een invloed op de hoeveelheid tijd die men besteed aan participatie, maar niet op het feit dát men participeert. Participatie vraagt naast een zekere tijdsinvestering vaak ook financiële kosten (vervoer, lidgeld, …). Zo weten we dat de inkomenspositie van personen van buitenlandse herkomst of laagopgeleiden niet identiek is aan die van personen van binnenlandse herkomst of hoogopgeleiden. Ook dit is een hindernis. Om het gebrek aan financiële middelen niet in de weg van participatie te laten staan, werkte men in Canada met honoraria. In het najaar van 2017 werden Canadezen betrokken bij een reeks van zes burgerdialogen. Ze vertegenwoordigden de diversiteit van Canada, overbrugden de gedrags- en geografische verschillen om weloverwogen aanbevelingen te doen voor het Canadese energiebeleid. Om de participatiekloof zo klein mogelijk te houden, kregen de deelnemers een honorarium van 400 dollar voor de regionale dialogen en 600 dollar voor de nationale dialoog. Dit om deelname aan te moedigen, vooral onder mensen met een laag inkomen. Nadat de deelnemers waren geselecteerd, werden alle kosten van de deelnemers betaald uit het projectbudget. Het project zorgde ook voor toegankelijkheidsfinanciering om kosten zoals kinderopvang of ondersteuning voor personen met een handicap te dekken.
Maar het is niet omdat men over de nodige ‘resources’ beschikt, men ook daadwerkelijk zal participeren. Ook factoren als onwetendheid en onverschilligheid spelen mee. Motivatie en interesse om deel te nemen aan het beleid spelen dus eveneens een cruciale rol. De bereidheid is hoger wanneer het beleidsdomein of -thema een groter raakvlak heeft met het dagelijkse leven van de burger. Een specifiek probleem is vaak dat het beleidsdomein onvoldoende spektakelwaarde heeft en door de bevolking als abstract wordt beschouwd. Motivatie omvat ook psychologische variabelen zoals politieke interesse of politieke machteloosheid.
Tenslotte kan de participatiekloof ook versterkt worden door de zogenaamde digitale kloof. Hoewel de gevolgen van de informatisering en digitalisering overwegend positief zijn (vb. mogelijke creatie van extra arbeidsplaatsen en een meer comfortabel leven door nieuwe toepassingen), is er ook een keerzijde. Bepaalde groepen in de samenleving dreigen immers uit de boot te vallen doordat ze niet of slechts in beperkte mate toegang hebben tot nieuwe technologieën, zoals internet en informatica, of omdat ze niet beschikken over de noodzakelijke vaardigheden en kennis. De digitale kloof komt in het hoofdstuk ‘digitale participatie’ verder aan bod.
Arno Van Rensbergen & Gide Van Cappel